| Chapter 6 |
|
And it came to pass on the second sabbath after the first, that he went through the corn fields; and his disciples plucked the ears of corn, and did eat, rubbing them in their hands. |
| En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen.
|
|
And certain of the Pharisees said unto them, Why do ye that which is not lawful to do on the sabbath days? |
| En sommigen der Farizeen zeiden tot hen: Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten?
|
|
And Jesus answering them said, Have ye not read so much as this, what David did, when himself was an hungred, and they which were with him; |
| En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
|
|
How he went into the house of God, and did take and eat the shewbread, and gave also to them that were with him; which it is not lawful to eat but for the priests alone? |
| Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd teeten, dan alleen den priesteren.
|
|
And he said unto them, That the Son of man is Lord also of the sabbath. |
| En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat.
|
|
And it came to pass also on another sabbath, that he entered into the synagogue and taught: and there was a man whose right hand was withered. |
| En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor.
|
|
And the scribes and Pharisees watched him, whether he would heal on the sabbath day; that they might find an accusation against him. |
| En de Schriftgeleerden en de Farizeen namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden.
|
|
But he knew their thoughts, and said to the man which had the withered hand, Rise up, and stand forth in the midst. And he arose and stood forth. |
| Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond overeind.
|
|
Then said Jesus unto them, I will ask you one thing; Is it lawful on the sabbath days to do good, or to do evil? to save life, or to destroy it? |
| Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te verderven?
|
|
And looking round about upon them all, he said unto the man, Stretch forth thy hand. And he did so: and his hand was restored whole as the other. |
| En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere.
|
|
And they were filled with madness; and communed one with another what they might do to Jesus. |
| En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden.
|
|
And it came to pass in those days, that he went out into a mountain to pray, and continued all night in prayer to God. |
| En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God.
|
|
And when it was day, he called unto him his disciples: and of them he chose twelve, whom also he named apostles; |
| En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde:
|
|
Simon, (whom he also named Peter,) and Andrew his brother, James and John, Philip and Bartholomew, |
| Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andreas zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeus;
|
|
Matthew and Thomas, James the son of Alphaeus, and Simon called Zelotes, |
| Mattheus en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfeus, en Simon genaamd Zelotes;
|
|
And Judas the brother of James, and Judas Iscariot, which also was the traitor. |
| Judas, den broeder van Jakobus, en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is.
|
|
And he came down with them, and stood in the plain, and the company of his disciples, and a great multitude of people out of all Judaea and Jerusalem, and from the sea coast of Tyre and Sidon, which came to hear him, and to be healed of their diseases; |
| En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judea enJeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon;
|
|
And they that were vexed with unclean spirits: and they were healed. |
| Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
|
|
And the whole multitude sought to touch him: for there went virtue out of him, and healed them all. |
| En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen.
|
|
And he lifted up his eyes on his disciples, and said, Blessed be ye poor: for yours is the kingdom of God. |
| En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods.
|
|
Blessed are ye that hunger now: for ye shall be filled. Blessed are ye that weep now: for ye shall laugh. |
| Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen.
|
|
Blessed are ye, when men shall hate you, and when they shall separate you from their company, and shall reproach you, and cast out your name as evil, for the Son of man's sake. |
| Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil.
|
|
Rejoice ye in that day, and leap for joy: for, behold, your reward is great in heaven: for in the like manner did their fathers unto the prophets. |
| Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten.
|
|
But woe unto you that are rich! for ye have received your consolation. |
| Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg.
|
|
Woe unto you that are full! for ye shall hunger. Woe unto you that laugh now! for ye shall mourn and weep. |
| Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
|
|
Woe unto you, when all men shall speak well of you! for so did their fathers to the false prophets. |
| Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten.
|
|
But I say unto you which hear, Love your enemies, do good to them which hate you, |
| Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten.
|
|
Bless them that curse you, and pray for them which despitefully use you. |
| Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen.
|
|
And unto him that smiteth thee on the one cheek offer also the other; and him that taketh away thy cloke forbid not to take thy coat also. |
| Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
|
|
Give to every man that asketh of thee; and of him that taketh away thy goods ask them not again. |
| Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder.
|
|
And as ye would that men should do to you, do ye also to them likewise. |
| En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks.
|
|
For if ye love them which love you, what thank have ye? for sinners also love those that love them. |
| En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben.
|
|
And if ye do good to them which do good to you, what thank have ye? for sinners also do even the same. |
| En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde.
|
|
And if ye lend to them of whom ye hope to receive, what thank have ye? for sinners also lend to sinners, to receive as much again. |
| En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij evengelijkweder mogen ontvangen.
|
|
But love ye your enemies, and do good, and lend, hoping for nothing again; and your reward shall be great, and ye shall be the children of the Highest: for he is kind unto the unthankful and to the evil. |
| Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij isgoedertieren over de ondankbaren en bozen.
|
|
Be ye therefore merciful, as your Father also is merciful. |
| Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.
|
|
Judge not, and ye shall not be judged: condemn not, and ye shall not be condemned: forgive, and ye shall be forgiven: |
| En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden.
|
|
Give, and it shall be given unto you; good measure, pressed down, and shaken together, and running over, shall men give into your bosom. For with the same measure that ye mete withal it shall be measured to you again. |
| Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmedegijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden.
|
|
And he spake a parable unto them, Can the blind lead the blind? shall they not both fall into the ditch? |
| En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen?
|
|
The disciple is not above his master: but every one that is perfect shall be as his master. |
| De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester.
|
|
And why beholdest thou the mote that is in thy brother's eye, but perceivest not the beam that is in thine own eye? |
| En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet?
|
|
Either how canst thou say to thy brother, Brother, let me pull out the mote that is in thine eye, when thou thyself beholdest not the beam that is in thine own eye? Thou hypocrite, cast out first the beam out of thine own eye, and then shalt thou see clearly to pull out the mote that is in thy brother's eye. |
| Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is, niet ziet? Gijgeveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is.
|
|
For a good tree bringeth not forth corrupt fruit; neither doth a corrupt tree bring forth good fruit. |
| Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt;
|
|
For every tree is known by his own fruit. For of thorns men do not gather figs, nor of a bramble bush gather they grapes. |
| Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen.
|
|
A good man out of the good treasure of his heart bringeth forth that which is good; and an evil man out of the evil treasure of his heart bringeth forth that which is evil: for of the abundance of the heart his mouth speaketh. |
| De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uitden overvloed des harten spreekt zijn mond.
|
|
And why call ye me, Lord, Lord, and do not the things which I say? |
| En wat noemt gij Mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik zeg?
|
|
Whosoever cometh to me, and heareth my sayings, and doeth them, I will shew you to whom he is like: |
| Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is.
|
|
He is like a man which built an house, and digged deep, and laid the foundation on a rock: and when the flood arose, the stream beat vehemently upon that house, and could not shake it: for it was founded upon a rock. |
| Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leide het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg dewaterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond.
|
|
But he that heareth, and doeth not, is like a man that without a foundation built an house upon the earth; against which the stream did beat vehemently, and immediately it fell; and the ruin of that house was great. |
| Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroomaansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot.
|