| Chapter 14 |
|
Man that is born of a woman is of few days, and full of trouble. |
| De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust.
|
|
He cometh forth like a flower, and is cut down: he fleeth also as a shadow, and continueth not. |
| Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
|
|
And dost thou open thine eyes upon such an one, and bringest me into judgment with thee? |
| Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
|
|
Who can bring a clean thing out of an unclean? not one. |
| Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een.
|
|
Seeing his days are determined, the number of his months are with thee, thou hast appointed his bounds that he cannot pass; |
| Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
|
|
Turn from him, that he may rest, till he shall accomplish, as an hireling, his day. |
| Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
|
|
For there is hope of a tree, if it be cut down, that it will sprout again, and that the tender branch thereof will not cease. |
| Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
|
|
Though the root thereof wax old in the earth, and the stock thereof die in the ground; |
| Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
|
|
Yet through the scent of water it will bud, and bring forth boughs like a plant. |
| Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
|
|
But man dieth, and wasteth away: yea, man giveth up the ghost, and where is he? |
| Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
|
|
As the waters fail from the sea, and the flood decayeth and drieth up: |
| De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
|
|
So man lieth down, and riseth not: till the heavens be no more, they shall not awake, nor be raised out of their sleep. |
| Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
|
|
O that thou wouldest hide me in the grave, that thou wouldest keep me secret, until thy wrath be past, that thou wouldest appoint me a set time, and remember me! |
| Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
|
|
If a man die, shall he live again? all the days of my appointed time will I wait, till my change come. |
| Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
|
|
Thou shalt call, and I will answer thee: thou wilt have a desire to the work of thine hands. |
| Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
|
|
For now thou numberest my steps: dost thou not watch over my sin? |
| Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
|
|
My transgression is sealed up in a bag, and thou sewest up mine iniquity. |
| Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
|
|
And surely the mountain falling cometh to nought, and the rock is removed out of his place. |
| En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
|
|
The waters wear the stones: thou washest away the things which grow out of the dust of the earth; and thou destroyest the hope of man. |
| De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
|
|
Thou prevailest for ever against him, and he passeth: thou changest his countenance, and sendest him away. |
| Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
|
|
His sons come to honour, and he knoweth it not; and they are brought low, but he perceiveth it not of them. |
| Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
|
|
But his flesh upon him shall have pain, and his soul within him shall mourn. |
| Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.
|