| Chapter 13 |
|
Lo, mine eye hath seen all this, mine ear hath heard and understood it. |
| Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
|
|
What ye know, the same do I know also: I am not inferior unto you. |
| Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
|
|
Surely I would speak to the Almighty, and I desire to reason with God. |
| Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
|
|
But ye are forgers of lies, ye are all physicians of no value. |
| Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
|
|
O that ye would altogether hold your peace! and it should be your wisdom. |
| Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
|
|
Hear now my reasoning, and hearken to the pleadings of my lips. |
| Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
|
|
Will ye speak wickedly for God? and talk deceitfully for him? |
| Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
|
|
Will ye accept his person? will ye contend for God? |
| Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
|
|
Is it good that he should search you out? or as one man mocketh another, do ye so mock him? |
| Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
|
|
He will surely reprove you, if ye do secretly accept persons. |
| Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
|
|
Shall not his excellency make you afraid? and his dread fall upon you? |
| Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
|
|
Your remembrances are like unto ashes, your bodies to bodies of clay. |
| Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
|
|
Hold your peace, let me alone, that I may speak, and let come on me what will. |
| Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
|
|
Wherefore do I take my flesh in my teeth, and put my life in mine hand? |
| Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
|
|
Though he slay me, yet will I trust in him: but I will maintain mine own ways before him. |
| Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
|
|
He also shall be my salvation: for an hypocrite shall not come before him. |
| Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
|
|
Hear diligently my speech, and my declaration with your ears. |
| Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
|
|
Behold now, I have ordered my cause; I know that I shall be justified. |
| Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
|
|
Who is he that will plead with me? for now, if I hold my tongue, I shall give up the ghost. |
| Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
|
|
Only do not two things unto me: then will I not hide myself from thee. |
| Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
|
|
Withdraw thine hand far from me: and let not thy dread make me afraid. |
| Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
|
|
Then call thou, and I will answer: or let me speak, and answer thou me. |
| Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
|
|
How many are mine iniquities and sins? make me to know my transgression and my sin. |
| Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
|
|
Wherefore hidest thou thy face, and holdest me for thine enemy? |
| Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
|
|
Wilt thou break a leaf driven to and fro? and wilt thou pursue the dry stubble? |
| Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
|
|
For thou writest bitter things against me, and makest me to possess the iniquities of my youth. |
| Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
|
|
Thou puttest my feet also in the stocks, and lookest narrowly unto all my paths; thou settest a print upon the heels of my feet. |
| Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
|
|
And he, as a rotten thing, consumeth, as a garment that is moth eaten. |
| En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.
|