| Chapter 7 |
|
Is there not an appointed time to man upon earth? are not his days also like the days of an hireling? |
| Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
|
|
As a servant earnestly desireth the shadow, and as an hireling looketh for the reward of his work: |
| Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
|
|
So am I made to possess months of vanity, and wearisome nights are appointed to me. |
| Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
|
|
When I lie down, I say, When shall I arise, and the night be gone? and I am full of tossings to and fro unto the dawning of the day. |
| Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
|
|
My flesh is clothed with worms and clods of dust; my skin is broken, and become loathsome. |
| Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
|
|
My days are swifter than a weaver's shuttle, and are spent without hope. |
| Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
|
|
O remember that my life is wind: mine eye shall no more see good. |
| Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
|
|
The eye of him that hath seen me shall see me no more: thine eyes are upon me, and I am not. |
| Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
|
|
As the cloud is consumed and vanisheth away: so he that goeth down to the grave shall come up no more. |
| Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
|
|
He shall return no more to his house, neither shall his place know him any more. |
| Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
|
|
Therefore I will not refrain my mouth; I will speak in the anguish of my spirit; I will complain in the bitterness of my soul. |
| Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
|
|
Am I a sea, or a whale, that thou settest a watch over me? |
| Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
|
|
When I say, My bed shall comfort me, my couch shall ease my complaint; |
| Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
|
|
Then thou scarest me with dreams, and terrifiest me through visions: |
| Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
|
|
So that my soul chooseth strangling, and death rather than my life. |
| Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
|
|
I loathe it; I would not live alway: let me alone; for my days are vanity. |
| Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
|
|
What is man, that thou shouldest magnify him? and that thou shouldest set thine heart upon him? |
| Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
|
|
And that thou shouldest visit him every morning, and try him every moment? |
| En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
|
|
How long wilt thou not depart from me, nor let me alone till I swallow down my spittle? |
| Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
|
|
I have sinned; what shall I do unto thee, O thou preserver of men? why hast thou set me as a mark against thee, so that I am a burden to myself? |
| Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
|
|
And why dost thou not pardon my transgression, and take away mine iniquity? for now shall I sleep in the dust; and thou shalt seek me in the morning, but I shall not be. |
| En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zalniet zijn.
|