| Chapter 5 |
|
And they came over unto the other side of the sea, into the country of the Gadarenes. |
| En zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarenen.
|
|
And when he was come out of the ship, immediately there met him out of the tombs a man with an unclean spirit, |
| En zo Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreinen geest;
|
|
Who had his dwelling among the tombs; and no man could bind him, no, not with chains: |
| Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.
|
|
Because that he had been often bound with fetters and chains, and the chains had been plucked asunder by him, and the fetters broken in pieces: neither could any man tame him. |
| Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemandwas machtig om hem te temmen.
|
|
And always, night and day, he was in the mountains, and in the tombs, crying, and cutting himself with stones. |
| En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.
|
|
But when he saw Jesus afar off, he ran and worshipped him, |
| Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.
|
|
And cried with a loud voice, and said, What have I to do with thee, Jesus, thou Son of the most high God? I adjure thee by God, that thou torment me not. |
| En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!
|
|
For he said unto him, Come out of the man, thou unclean spirit. |
| (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens!)
|
|
And he asked him, What is thy name? And he answered, saying, My name is Legion: for we are many. |
| En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.
|
|
And he besought him much that he would not send them away out of the country. |
| En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
|
|
Now there was there nigh unto the mountains a great herd of swine feeding. |
| En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.
|
|
And all the devils besought him, saying, Send us into the swine, that we may enter into them. |
| En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.
|
|
And forthwith Jesus gave them leave. And the unclean spirits went out, and entered into the swine: and the herd ran violently down a steep place into the sea, (they were about two thousand;) and were choked in the sea. |
| En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren ernu omtrent twee duizend), en versmoorden in de zee.
|
|
And they that fed the swine fled, and told it in the city, and in the country. And they went out to see what it was that was done. |
| En die de zwijnen weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.
|
|
And they come to Jesus, and see him that was possessed with the devil, and had the legion, sitting, and clothed, and in his right mind: and they were afraid. |
| En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.
|
|
And they that saw it told them how it befell to him that was possessed with the devil, and also concerning the swine. |
| En die het gezien hadden, vertelden hun, wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.
|
|
And they began to pray him to depart out of their coasts. |
| En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun landpalen wegging.
|
|
And when he was come into the ship, he that had been possessed with the devil prayed him that he might be with him. |
| En als Hij in het schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.
|
|
Howbeit Jesus suffered him not, but saith unto him, Go home to thy friends, and tell them how great things the Lord hath done for thee, and hath had compassion on thee. |
| Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat grote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoeHij Zich uwer ontfermd heeft.
|
|
And he departed, and began to publish in Decapolis how great things Jesus had done for him: and all men did marvel. |
| En hij ging heen, en begon te verkondigen in het land van Dekapolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
|
|
And when Jesus was passed over again by ship unto the other side, much people gathered unto him: and he was nigh unto the sea. |
| En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
|
|
And, behold, there cometh one of the rulers of the synagogue, Jairus by name; and when he saw him, he fell at his feet, |
| En ziet, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jairus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,
|
|
And besought him greatly, saying, My little daughter lieth at the point of death: I pray thee, come and lay thy hands on her, that she may be healed; and she shall live. |
| En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.
|
|
And Jesus went with him; and much people followed him, and thronged him. |
| En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
|
|
And a certain woman, which had an issue of blood twelve years, |
| En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,
|
|
And had suffered many things of many physicians, and had spent all that she had, and was nothing bettered, but rather grew worse, |
| En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer ergergeworden was;
|
|
When she had heard of Jesus, came in the press behind, and touched his garment. |
| Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed aan.
|
|
For she said, If I may touch but his clothes, I shall be whole. |
| Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.
|
|
And straightway the fountain of her blood was dried up; and she felt in her body that she was healed of that plague. |
| En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was.
|
|
And Jesus, immediately knowing in himself that virtue had gone out of him, turned him about in the press, and said, Who touched my clothes? |
| En terstond Jezus, bekennende in Zichzelven de kracht, die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederenaangeraakt?
|
|
And his disciples said unto him, Thou seest the multitude thronging thee, and sayest thou, Who touched me? |
| En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?
|
|
And he looked round about to see her that had done this thing. |
| En Hij zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had.
|
|
But the woman fearing and trembling, knowing what was done in her, came and fell down before him, and told him all the truth. |
| En de vrouw, vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder, en zeide Hem al de waarheid.
|
|
And he said unto her, Daughter, thy faith hath made thee whole; go in peace, and be whole of thy plague. |
| En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en zijt genezen van deze uw kwaal.
|
|
While he yet spake, there came from the ruler of the synagogue's house certain which said, Thy daughter is dead: why troublest thou the Master any further? |
| Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis des oversten der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk?
|
|
As soon as Jesus heard the word that was spoken, he saith unto the ruler of the synagogue, Be not afraid, only believe. |
| En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleenlijk.
|
|
And he suffered no man to follow him, save Peter, and James, and John the brother of James. |
| En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;
|
|
And he cometh to the house of the ruler of the synagogue, and seeth the tumult, and them that wept and wailed greatly. |
| En kwam in het huis des oversten der synagoge; en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden.
|
|
And when he was come in, he saith unto them, Why make ye this ado, and weep? the damsel is not dead, but sleepeth. |
| En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
|
|
And they laughed him to scorn. But when he had put them all out, he taketh the father and the mother of the damsel, and them that were with him, and entereth in where the damsel was lying. |
| En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met Hem waren, en gingbinnen, waar het kind lag.
|
|
And he took the damsel by the hand, and said unto her, Talitha cumi; which is, being interpreted, Damsel, I say unto thee, arise. |
| En Hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talitha kumi! hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
|
|
And straightway the damsel arose, and walked; for she was of the age of twelve years. And they were astonished with a great astonishment. |
| En terstond stond het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.
|
|
And he charged them straitly that no man should know it; and commanded that something should be given her to eat. |
| En Hij gebood hun zeer, dat niemand datzelve zou weten; en zeide, dat men haar zou te eten geven.
|