| Chapter 41 |
|
Canst thou draw out leviathan with an hook? or his tongue with a cord which thou lettest down? |
| Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
|
|
Canst thou put an hook into his nose? or bore his jaw through with a thorn? |
| Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
|
|
Will he make many supplications unto thee? will he speak soft words unto thee? |
| Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.
|
|
Will he make a covenant with thee? wilt thou take him for a servant for ever? |
| Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
|
|
Wilt thou play with him as with a bird? or wilt thou bind him for thy maidens? |
| Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
|
|
Shall the companions make a banquet of him? shall they part him among the merchants? |
| Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
|
|
Canst thou fill his skin with barbed irons? or his head with fish spears? |
| Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
|
|
Lay thine hand upon him, remember the battle, do no more. |
| Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
|
|
Behold, the hope of him is in vain: shall not one be cast down even at the sight of him? |
| Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
|
|
None is so fierce that dare stir him up: who then is able to stand before me? |
| Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
|
|
Who hath prevented me, that I should repay him? whatsoever is under the whole heaven is mine. |
| Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
|
|
I will not conceal his parts, nor his power, nor his comely proportion. |
| Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
|
|
Who can discover the face of his garment? or who can come to him with his double bridle? |
| Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
|
|
Who can open the doors of his face? his teeth are terrible round about. |
| Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
|
|
His scales are his pride, shut up together as with a close seal. |
| Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.
|
|
One is so near to another, that no air can come between them. |
| Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
|
|
They are joined one to another, they stick together, that they cannot be sundered. |
| In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
|
|
By his neesings a light doth shine, and his eyes are like the eyelids of the morning. |
| De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
|
|
Out of his mouth go burning lamps, and sparks of fire leap out. |
| Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
|
|
Out of his nostrils goeth smoke, as out of a seething pot or caldron. |
| Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
|
|
His breath kindleth coals, and a flame goeth out of his mouth. |
| Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
|
|
In his neck remaineth strength, and sorrow is turned into joy before him. |
| Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
|
|
The flakes of his flesh are joined together: they are firm in themselves; they cannot be moved. |
| De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
|
|
His heart is as firm as a stone; yea, as hard as a piece of the nether millstone. |
| De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
|
|
When he raiseth up himself, the mighty are afraid: by reason of breakings they purify themselves. |
| Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
|
|
The sword of him that layeth at him cannot hold: the spear, the dart, nor the habergeon. |
| Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
|
|
He esteemeth iron as straw, and brass as rotten wood. |
| Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
|
|
The arrow cannot make him flee: slingstones are turned with him into stubble. |
| Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
|
|
Darts are counted as stubble: he laugheth at the shaking of a spear. |
| Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. Job 42
|
|
Sharp stones are under him: he spreadeth sharp pointed things upon the mire. |
|
|
|
He maketh the deep to boil like a pot: he maketh the sea like a pot of ointment. |
|
|
|
He maketh a path to shine after him; one would think the deep to be hoary. |
|
|
|
Upon earth there is not his like, who is made without fear. |
|
|
|
He beholdeth all high things: he is a king over all the children of pride. |
|
|