King James Bible - Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Job 40
Job 40     

The Book of Job
Job

Return to Index
Index

Chapter 41

Canst thou draw out leviathan with an hook? or his tongue with a cord which thou lettest down?

 

Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?

Canst thou put an hook into his nose? or bore his jaw through with a thorn?

 

Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?

Will he make many supplications unto thee? will he speak soft words unto thee?

 

Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.

Will he make a covenant with thee? wilt thou take him for a servant for ever?

 

Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?

Wilt thou play with him as with a bird? or wilt thou bind him for thy maidens?

 

Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?

Shall the companions make a banquet of him? shall they part him among the merchants?

 

Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.

Canst thou fill his skin with barbed irons? or his head with fish spears?

 

Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.

Lay thine hand upon him, remember the battle, do no more.

 

Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?

Behold, the hope of him is in vain: shall not one be cast down even at the sight of him?

 

Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.

None is so fierce that dare stir him up: who then is able to stand before me?

 

Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.

Who hath prevented me, that I should repay him? whatsoever is under the whole heaven is mine.

 

Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.

I will not conceal his parts, nor his power, nor his comely proportion.

 

Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.

Who can discover the face of his garment? or who can come to him with his double bridle?

 

Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.

Who can open the doors of his face? his teeth are terrible round about.

 

Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.

His scales are his pride, shut up together as with a close seal.

 

Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.

One is so near to another, that no air can come between them.

 

Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.

They are joined one to another, they stick together, that they cannot be sundered.

 

In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.

By his neesings a light doth shine, and his eyes are like the eyelids of the morning.

 

De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.

Out of his mouth go burning lamps, and sparks of fire leap out.

 

Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.

Out of his nostrils goeth smoke, as out of a seething pot or caldron.

 

Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.

His breath kindleth coals, and a flame goeth out of his mouth.

 

Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.

In his neck remaineth strength, and sorrow is turned into joy before him.

 

Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.

The flakes of his flesh are joined together: they are firm in themselves; they cannot be moved.

 

De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.

His heart is as firm as a stone; yea, as hard as a piece of the nether millstone.

 

De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.

When he raiseth up himself, the mighty are afraid: by reason of breakings they purify themselves.

 

Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.

The sword of him that layeth at him cannot hold: the spear, the dart, nor the habergeon.

 

Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.

He esteemeth iron as straw, and brass as rotten wood.

 

Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.

The arrow cannot make him flee: slingstones are turned with him into stubble.

 

Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.

Darts are counted as stubble: he laugheth at the shaking of a spear.

 

Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. Job 42

Sharp stones are under him: he spreadeth sharp pointed things upon the mire.

 

He maketh the deep to boil like a pot: he maketh the sea like a pot of ointment.

 

He maketh a path to shine after him; one would think the deep to be hoary.

 

Upon earth there is not his like, who is made without fear.

 

He beholdeth all high things: he is a king over all the children of pride.

 

Job 42 - Job 42

 

 

 

SpeakingBible Software © 2001-2004 by johnhurt.com