| Chapter 30 |
|
But now they that are younger than I have me in derision, whose fathers I would have disdained to have set with the dogs of my flock. |
| Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
|
|
Yea, whereto might the strength of their hands profit me, in whom old age was perished? |
| Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
|
|
For want and famine they were solitary; fleeing into the wilderness in former time desolate and waste. |
| Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
|
|
Who cut up mallows by the bushes, and juniper roots for their meat. |
| Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
|
|
They were driven forth from among men, (they cried after them as after a thief;) |
| Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
|
|
To dwell in the clifts of the valleys, in caves of the earth, and in the rocks. |
| Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
|
|
Among the bushes they brayed; under the nettles they were gathered together. |
| Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
|
|
They were children of fools, yea, children of base men: they were viler than the earth. |
| Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
|
|
And now am I their song, yea, I am their byword. |
| Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
|
|
They abhor me, they flee far from me, and spare not to spit in my face. |
| Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
|
|
Because he hath loosed my cord, and afflicted me, they have also let loose the bridle before me. |
| Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
|
|
Upon my right hand rise the youth; they push away my feet, and they raise up against me the ways of their destruction. |
| Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
|
|
They mar my path, they set forward my calamity, they have no helper. |
| Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
|
|
They came upon me as a wide breaking in of waters: in the desolation they rolled themselves upon me. |
| Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
|
|
Terrors are turned upon me: they pursue my soul as the wind: and my welfare passeth away as a cloud. |
| Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
|
|
And now my soul is poured out upon me; the days of affliction have taken hold upon me. |
| Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
|
|
My bones are pierced in me in the night season: and my sinews take no rest. |
| Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
|
|
By the great force of my disease is my garment changed: it bindeth me about as the collar of my coat. |
| Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
|
|
He hath cast me into the mire, and I am become like dust and ashes. |
| Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
|
|
I cry unto thee, and thou dost not hear me: I stand up, and thou regardest me not. |
| Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
|
|
Thou art become cruel to me: with thy strong hand thou opposest thyself against me. |
| Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
|
|
Thou liftest me up to the wind; thou causest me to ride upon it, and dissolvest my substance. |
| Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
|
|
For I know that thou wilt bring me to death, and to the house appointed for all living. |
| Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
|
|
Howbeit he will not stretch out his hand to the grave, though they cry in his destruction. |
| Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
|
|
Did not I weep for him that was in trouble? was not my soul grieved for the poor? |
| Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
|
|
When I looked for good, then evil came unto me: and when I waited for light, there came darkness. |
| Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
|
|
My bowels boiled, and rested not: the days of affliction prevented me. |
| Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
|
|
I went mourning without the sun: I stood up, and I cried in the congregation. |
| Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
|
|
I am a brother to dragons, and a companion to owls. |
| Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
|
|
My skin is black upon me, and my bones are burned with heat. |
| Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
|
|
My harp also is turned to mourning, and my organ into the voice of them that weep. |
| Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden. Job 31
|