| Chapter 5 |
|
Call now, if there be any that will answer thee; and to which of the saints wilt thou turn? |
| Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
|
|
For wrath killeth the foolish man, and envy slayeth the silly one. |
| Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
|
|
I have seen the foolish taking root: but suddenly I cursed his habitation. |
| Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
|
|
His children are far from safety, and they are crushed in the gate, neither is there any to deliver them. |
| Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
|
|
Whose harvest the hungry eateth up, and taketh it even out of the thorns, and the robber swalloweth up their substance. |
| Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
|
|
Although affliction cometh not forth of the dust, neither doth trouble spring out of the ground; |
| Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
|
|
Yet man is born unto trouble, as the sparks fly upward. |
| Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
|
|
I would seek unto God, and unto God would I commit my cause: |
| Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
|
|
Which doeth great things and unsearchable; marvellous things without number: |
| Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;
|
|
Who giveth rain upon the earth, and sendeth waters upon the fields: |
| Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
|
|
To set up on high those that be low; that those which mourn may be exalted to safety. |
| Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.
|
|
He disappointeth the devices of the crafty, so that their hands cannot perform their enterprise. |
| Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
|
|
He taketh the wise in their own craftiness: and the counsel of the froward is carried headlong. |
| Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
|
|
They meet with darkness in the daytime, and grope in the noonday as in the night. |
| Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in de middag.
|
|
But he saveth the poor from the sword, from their mouth, and from the hand of the mighty. |
| Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
|
|
So the poor hath hope, and iniquity stoppeth her mouth. |
| Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
|
|
Behold, happy is the man whom God correcteth: therefore despise not thou the chastening of the Almighty: |
| Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
|
|
For he maketh sore, and bindeth up: he woundeth, and his hands make whole. |
| Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
|
|
He shall deliver thee in six troubles: yea, in seven there shall no evil touch thee. |
| In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.
|
|
In famine he shall redeem thee from death: and in war from the power of the sword. |
| In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.
|
|
Thou shalt be hid from the scourge of the tongue: neither shalt thou be afraid of destruction when it cometh. |
| Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
|
|
At destruction and famine thou shalt laugh: neither shalt thou be afraid of the beasts of the earth. |
| Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
|
|
For thou shalt be in league with the stones of the field: and the beasts of the field shall be at peace with thee. |
| Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
|
|
And thou shalt know that thy tabernacle shall be in peace; and thou shalt visit thy habitation, and shalt not sin. |
| En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
|
|
Thou shalt know also that thy seed shall be great, and thine offspring as the grass of the earth. |
| Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
|
|
Thou shalt come to thy grave in a full age, like as a shock of corn cometh in in his season. |
| Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.
|
|
Lo this, we have searched it, so it is; hear it, and know thou it for thy good. |
| Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.
|