King James Bible - Nederlands StatenVertalings 1715 Bijbel

Genesis 25
Genesis 25     

The First Book of Moses, called Genesis
Genesis

Return to Index
Index

Chapter 26

And there was a famine in the land, beside the first famine that was in the days of Abraham. And Isaac went unto Abimelech king of the Philistines unto Gerar.

 

En er was honger in dat land, behalve den eerste honger, die in de dagen vanAbraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech, de koning derFilistijnen, naar Gerar.

And the LORD appeared unto him, and said, Go not down into Egypt; dwell in the land which I shall tell thee of:

 

En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in hetland, dat Ik u aanzeggen zal;

Sojourn in this land, and I will be with thee, and will bless thee; for unto thee, and unto thy seed, I will give all these countries, and I will perform the oath which I sware unto Abraham thy father;

 

Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aanu en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien IkAbraham uw vader gezworen heb.

And I will make thy seed to multiply as the stars of heaven, and will give unto thy seed all these countries; and in thy seed shall all the nations of the earth be blessed;

 

En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uwzaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken deraarde,

Because that Abraham obeyed my voice, and kept my charge, my commandments, my statutes, and my laws.

 

Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhoudenMijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.

And Isaac dwelt in Gerar:

 

Alzo woonde Izak te Gerar.

And the men of the place asked him of his wife; and he said, She is my sister: for he feared to say, She is my wife; lest, said he, the men of the place should kill me for Rebekah; because she was fair to look upon.

 

En als de mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij ismijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien,zeide hij, de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoonvan aangezicht.

And it came to pass, when he had been there a long time, that Abimelech king of the Philistines looked out at a window, and saw, and, behold, Isaac was sporting with Rebekah his wife.

 

En het geschiedde, als hij een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, dekoning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkendemet Rebekka zijn huisvrouw.

And Abimelech called Isaac, and said, Behold, of a surety she is thy wife: and how saidst thou, She is my sister? And Isaac said unto him, Because I said, Lest I die for her.

 

Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebtgij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik nietmisschien om harentwil sterve.

And Abimelech said, What is this thou hast done unto us? one of the people might lightly have lien with thy wife, and thou shouldest have brought guiltiness upon us.

 

En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een vandit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebrachthebben.

And Abimelech charged all his people, saying, He that toucheth this man or his wife shall surely be put to death.

 

En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijnhuisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!

Then Isaac sowed in that land, and received in the same year an hundredfold: and the LORD blessed him.

 

En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in datzelve jaar honderd maten; wantde HEERE zegende hem.

And the man waxed great, and went forward, and grew until he became very great:

 

En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer grootgeworden was.

For he had possession of flocks, and possession of herds, and great store of servants: and the Philistines envied him.

 

En hij had bezitting van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin; zodathem de Filistijnen benijdden.

For all the wells which his father's servants had digged in the days of Abraham his father, the Philistines had stopped them, and filled them with earth.

 

En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vaderAbraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve metaarde.

And Abimelech said unto Isaac, Go from us; for thou art much mightier than we.

 

Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel machtigergeworden, dan wij.

And Isaac departed thence, and pitched his tent in the valley of Gerar, and dwelt there.

 

Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woondealdaar.

And Isaac digged again the wells of water, which they had digged in the days of Abraham his father; for the Philistines had stopped them after the death of Abraham: and he called their names after the names by which his father had called them.

 

Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde vanAbraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams doodtoegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijnvader die genoemd had.

And Isaac's servants digged in the valley, and found there a well of springing water.

 

De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put vanlevend water.

And the herdmen of Gerar did strive with Isaac's herdmen, saying, The water is ours: and he called the name of the well Esek; because they strove with him.

 

En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoortons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij met hemgekeven hadden.

And they digged another well, and strove for that also: and he called the name of it Sitnah.

 

Toen groeven zij een andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemdehij deszelfs naam Sitna.

And he removed from thence, and digged another well; and for that they strove not: and he called the name of it Rehoboth; and he said, For now the LORD hath made room for us, and we shall be fruitful in the land.

 

En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over dien niet;daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons deHEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land.

And he went up from thence to Beersheba.

 

Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba.

And the LORD appeared unto him the same night, and said, I am the God of Abraham thy father: fear not, for I am with thee, and will bless thee, and multiply thy seed for my servant Abraham's sake.

 

En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God vanAbraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uwzaad vermenigvuldigen, om Abrahams, Mijns knechts, wil.

And he builded an altar there, and called upon the name of the LORD, and pitched his tent there: and there Isaac's servants digged a well.

 

Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hijsloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put.

Then Abimelech went to him from Gerar, and Ahuzzath one of his friends, and Phichol the chief captain of his army.

 

En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijnkrijgsoverste.

And Isaac said unto them, Wherefore come ye to me, seeing ye hate me, and have sent me away from you?

 

En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebtmij van u weggezonden?

And they said, We saw certainly that the LORD was with thee: and we said, Let there be now an oath betwixt us, even betwixt us and thee, and let us make a covenant with thee;

 

En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, dat de HEERE met u is; daaromhebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, enlaat ons een verbond met u maken:

That thou wilt do us no hurt, as we have not touched thee, and as we have done unto thee nothing but good, and have sent thee away in peace: thou art now the blessed of the LORD.

 

Zo gij bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, en gelijk alswij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gijzijt nu de gezegende des HEEREN!

And he made them a feast, and they did eat and drink.

 

Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.

And they rose up betimes in the morning, and sware one to another: and Isaac sent them away, and they departed from him in peace.

 

En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een den ander; daarna lietIzak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.

And it came to pass the same day, that Isaac's servants came, and told him concerning the well which they had digged, and said unto him, We have found water.

 

En het geschiedde ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschaptenhem van de zaak des puts, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wijhebben water gevonden.

And he called it Shebah: therefore the name of the city is Beersheba unto this day.

 

En hij noemde denzelven Seba; daarom is de naam dier stad Ber-seba, tot opdezen dag.

And Esau was forty years old when he took to wife Judith the daughter of Beeri the Hittite, and Bashemath the daughter of Elon the Hittite:

 

Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter vanBeeri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet.

Which were a grief of mind unto Isaac and to Rebekah.

 

En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes.

Genesis 27 - Genesis 27

 

 

 

SpeakingBible Software © 2001-2004 by johnhurt.com